'Verwalling': bijdrage aan verfraaiing of verrommeling van het landschap? Veel Zeeuwen zullen het vanuit hun auto wel eens hebben gezien: het 'majestueuze Loirekasteel' in de oksel van een kruising vlakbij het Zuid-Bevelandse 's-Heer Arendskerke. Veel meer dan een glimp word je als voorbijganger echter niet gegund, want het gebouw gaat voor het grootste deel schuil achter een imposante wal. Een dergelijke wal lijkt een fenomeen dat hand over hand toeneemt, vooral op Walcheren. Zo ligt in Sint-Laurens al een tijdje een brede omwalling rondom een kwekerij annex kassencomplex. Ook verschillende woningen in het Walcherse buitengebied hebben zich verschanst achter een wal, terwijl ook steeds meer (mini)campings met deze trend meedoen. Een ontwikkeling om toe te juichen of juist af te keuren? Historisch gezien is deze uiting van individualisering - want daar lijkt het in het geval van het buiten wonen op - niet nieuw. De buitenplaatseigenaren konden er in de zeventiende en achttiende eeuw ook wat van, waarbij ze het overigens niet zozeer zochten in omwalling als wel in beplanting rondom hun bezit. Daar zaten dan meestal wel twee kanten aan. Enerzijds wilde men zich beschut weten tegen de wind en in zichzelf gekeerd voelen uit overwegingen van privacy. Anderzijds wilde men toch ook gezien worden en zelf kunnen genieten van het uitzicht over de omgeving. Deze overwegingen blijken uit enkele voorbeelden, zoals de vorstelijke buitenplaats Sint-Jan ten Heere. Nadat er in 1752 rigoureus was gesnoeid in de wegbeplanting voorlangs dit buiten, voelde de bewoner zich aan die zijde geheel "ondeckt en onvrij gemaakt". De veel kleinere buitenplaats Landlust onder Middelburg lag aan drie kanten binnen "schutsels en heyninge", maar de vierde zijde moest daarvan vrij blijven vanwege het uitzicht. Tenslotte Schorenburg bij Souburg; dat ging in de achttiende eeuw schuil achter "eene zeer hooge manteling" van geboomte die primair diende als windkering. Terug naar nu en terug naar de wallen: hun variatie is groot, zoals ook hun doel veelzijdig lijkt te zijn. Voor het gemak laten we even buiten beschouwing de geluidswallen en de kennelijk semipermanente wallen die als grond- depot dienen of waarbinnen grond wordt opgeslagen. In het oog springen juist die wallen die kennelijk iets aan het oog moeten onttrekken. Die - gewichtig geformuleerd - blijkbaar moeten bijdragen aan landschappelijke inpassing. Dat klinkt positief, want verrommeling wordt ermee verdoezeld. Wie wel eens in de omgeving van Ouddorp op Goeree rondkijkt, ziet dat daar inderdaad heel wat minder fraais aan het oog wordt onttrokken door de zogeheten hoagten, in de negentiende eeuw hoog opgeworpen zandwallen. En ook in de Schouwse Westhoek is heel wat recreatieve en andere bebouwing - gelukkig - verstopt in (voormalige) boomgaarden. Echter, de verrommeling zelf wordt daarmee niet gekeerd. De wallen zijn dus, negatief geformuleerd en naar analogie van schaamgroen, te bestempelen als 'schaamwallen'. Maar, eigenlijk zouden we ons niet moeten hoeven te schamen. Daarbij komt dat niet elke wal door vorm en vooral ligging en oriëntatie een aanwinst voor het landschap lijkt te zijn. Toegegeven, voor een deel is dat een kwestie van smaak en kan men menen dat een recent opgeworpen wal eerst moet rijpen en begroeid moet raken. Maar wanneer bijvoorbeeld de blik vanaf de kreekrug niet meer vrij over het lagere poelgebied kan dwalen, is er toch iets aan de hand. Dan is zo'n wal zelf een vorm van verrommeling. Ze verstoort namelijk logische en historische vergezichten en ze grijpt in in vanouds bestaande hoogteverschillen. Het is dan ook duidelijk: over wallen is het laatste woord nog niet gezegd. Aad de Klerk, adviseur cultuurhistorie en landschap Medio 2009 nieuw opgeworpen wal rond (de uitbreiding van) een minicamping bij Koudekerke (Walcheren). Zeeuws Erfgoed 13 maart 2010/01 CULTUURHISTORIE

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Erfgoed | 2010 | | pagina 13