De geschiedenis van het buiten Ter Hooge, dat aan de weg ligt tussen Middelburg en Koudekerke, gaat terug tot de middeleeuwen, maar het huidige gebouw staat er sinds het midden van de achttiende eeuw. horen bij de bediening van een bepaald type molen. Behalve van techniek moet een molenaar ook verstand hebben van het weer en het is van levensbelang dat hij ook rekening houdt met zaken die de veiligheid betreffen. Draaiende molens in het landschap zijn een bijzonder beeld en er komt dus heel wat bij kijken wil iemand voldoende opgeleid zijn om een molen te kunnen bedienen. Zes jaar geleden ondertekende Nederland het UNESCO- Verdrag ter Bescherming van het Immaterieel Cultureel Erfgoed. Daaruit vloeide onder meer de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland en het Register van goede voorbeelden voort. Op de nationale inventaris zijn inmiddels de Zeeuwse tradities van het krulbollen en de straö geplaatst. Krulbollen is een werpspel dat al in de middeleeuwen voorkwam en dat tegenwoordig nog in Zeeuws-Vlaanderen in verenigingsverband wordt beoefend. Het spel wordt gespeeld met platte ronde schijven, die aan de ene kant wat meer afgerond zijn dan aan de andere. De speler rolt de bol naar een doel, de staak, die aan het eind van de baan staat opgesteld. De bedoeling is de bol zo dicht mogelijk bij de staak te laten eindigen. De straö is een jaarlijks terugkerende traditie op Schouwen, die acht weken na Pasen een aanvang neemt. Gedurende zes achtereenvolgende zaterdagen trekken, telkens in een ander Schouws dorp, versierde paarden met ruiters op hun ongezadelde rug in optocht naar het strand om daar in het zeewater de benen te wassen. Plaatsing op de inventaris of in het register geeft ook verantwoordelijkheid. Het MCC-archief moet volledig geconserveerd en beschermd worden en permanent voor iedereen toegankelijk zijn. En erfgoedgemeenschappen hebben een belangrijke rol in het levensvatbaar houden van het immateriële erfgoed dat zij voor de nationale inventaris aandragen. Landgoederen en buitenplaatsen De Tuin van Zeeland, zo werd Walcheren ooit genoemd. Die benaming dankte het eiland aan het grote aantal buitenplaatsen dat er in de zeventiende en achttiende eeuw werd aangelegd. Landgoederen en buitenplaatsen stonden in de maand augustus van het Europese Erfgoedjaar centraal. Op het hoogtepunt van de buitenplaatscultuur was een achtste deel van de grond op Walcheren hiervoor in gebruik. Overigens kwamen buitenplaatsen ook in andere delen van Zeeland voor, vooral op Schouwen. Vrijwel altijd waren het rijke patriciërs die zich een buitenverblijf aanmaten. Zij hadden een vermogen vergaard met inkomsten uit de handel en grondbezit. Soms was het buiten niet meer dan een herenkamer op een boerderij, soms een middeleeuws kasteel dat al generaties in de familie was en soms een schitterend verblijf dat nieuw was gebouwd volgens de geldende mode in de architectuur. Aan de rand van de steden stonden veelal wat kleinere buitenhuizen. De zomerverblijven dienden om even de stinkende stad te ontvluchten, maar waren bovendien bedoeld als status symbool en als een manier om geld te beleggen. Met de opbrengsten uit de houtkap, moestuin en boomgaard verdienden de eigenaren nog wat van hun investering terug. Voor de architectuur en tuinaanleg van de buitenplaatsen lieten de bouwheren zich inspireren door wat in de mode was. Europese invloeden sijpelden zo ook in de Walcherse buitens door. De eerste buitens hadden tuinen die in een formele stijl waren aangelegd. Met zo'n geometrisch aangelegde tuin kon de eigenaar status inleggen; hij liet Zeeuws Erfgoed 8 september 2018 03

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Erfgoed | 2018 | | pagina 8