kig wierdt, waar door de tegenfland in de doorfnyding van het hoornvlies vermeer derd wordt. 'Velders heb ik de regtheid van de naald van pallucci XXX VIII.) en van 't mesje van poyet XL VI afge- keurt, alzoo men daar door niet alleen ge vaar loopt om den regenboogwanneer het de voorde kamer van 'toog pasfeerd, te kwetzen, maar ook omdedeelen, in den grooten ooghoek geleegente beleedigen. Lindelykinde methode van poyet ((JjXLVI.) heb ik als een nadeel opgenoemd, dat des- zelfs mesje tweefnydende was, waar door het gevaar van de kwetzing van den regen boog vermeerderd wierdt. Om nu alie de gemelde nadeelen te ver- myden, zoo is noodzakelyk, dat het mesje, waar mede men het hoornvlies doorfnydt, van zoodanig een figuur is, dat het zelve in ééns de halfmaanswyze infnyding volein digd, zonder Har men genoodzaakt is om het zelve naar beneden te rigten: Is dit zoo, dan moet de breedte van 'tlemmet ingerigt worden na den middenlyn van de Jpheer van het hoornvlies; deze nu heb ik gezegd volgens de waarneemingen van petit XI te zyn 77*tot 71 lyn. Wyl men nu ge noodzaakt is de infnyding op de helft van dezen middenlyn te beginnenwil men aan 'tkriftaliyn een vryen doorgang verfchaffen, zoo I20

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1769 | | pagina 176