211 bedenking, namelyk over de waarde dier gebeurtenisfen, en of men gronds genoeg hebbe, om in te Hemmen met het oordeel, dat de H. gefchiedfchryvers meermaal en vellen over het zedelykedat in de befchre- vene perfoonen of in hunne daaden en ly- dingen zich fchynt op te doenmet éen woord, of zulke menfchen, welke aldaar geroemd worden als uitmuntende voorbeel den van gélove en deugden waardige werk tuigen, door God van ouds af ten dienfte zyner Kerke gebruiktin hun beftaan en verrichtingen waarlyk dien lof verdienen; en of men niet veel eer een geheel ftrydig denkbeeld Van hun vormen moet? 't welk eens doorgaandevan zelfs genoeg zoude zyn, om den geheelen By bel verdacht te houden, ja deszelfs gelopfsvérbindend ge zag ten eenemaal om verre te werpen. III. Deze zelve zwarigheid heeft van oudsdoch allermeest in onze Eeuwde waare en kundige hoogfehatters van dit uit muntend Boek der Boeken met rede op gewekt, om hunne vermogens en yver tot verdedighige van het zelve, ook in dezen, aan te wéndeneh hier uit zyn zo veel vroe ger en later verantwoordingen voor deszelfs inhoud geboren, waar in de nagedachtenis van eén abraham een moses, een david, een elias en veele andere Godsmannen ha- O 2 ren

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1769 | | pagina 269