(4«3)
en heerlykheid der vertooningei?. Maar
voldoet ait wel? De taal,welke de Geleer
den daaromtrent voeren,koomt mybehou
dens alle eere en agtinge voor hunne fchrif-
ten en bekwaamheden, een weinig te alge
meen en te min beflisfend voor. Een Dwee-
perja een Heidensch of bygeloovig Chris
ten poëetzou 'er misbruik van kunnen ma
ken. Zou het dus niet beter aangaandat
men myne bedenkingen over de Verbete-
ringe der Zintuigen te baat name,en oor
deelkundig onderzogteof'er geene geval
len voor handen zyn, waar uit men die
Verbeteringe, op de Propheten toegepast,
zou kunnen betogen
III. Men heeft den Heer viTRiNGA(b),
edog ten onregte (c)befchuldigddat hy
de Prophetifche Gezigten alle in de ver-
rukkinge en dus in de inbeeldingskragt der
zienders geplaatst zou hebben. Maar had
men gezegd, dat die beroemde Man niet
duidelyk verklaard hadhoe de Propheten
van de Goddelykheid der ware Gezigten
die zy met hunne levendige oogen zagen,
voor hun zeiven eene vernuftige verzeke-
ringe ontfingen, 't zou niet geheel en al
bezyden de waarheid geweest zyn. Dan
in
(b) j. g. carpzov. Introd. ad Libr. Proph. C. I. 10.
p. 24.
Cc) c. viTiUNO. Typ. Doftr. Proph. C. II. 3. 7.
C. III. 10.