5'9 de gedaante van eene verftandige twyfeling de gronden niet ondermyne, of geheel weg- nemeop welke de erkentenis der hoofd waarheid grootlyks gegrond is. En zoo is 't hier met deze zaak gelegen. Ik fta toe, dat het in zeker opzigt voor ons onverfchil- lig zou kunnen gerekend wordenvan wat zelfftandigheid onze Ziel wezen mogt, in dien 't voor af vast Hond, en zeker betoogd kon worden, dat ze onilerflyk is, en niet zal vernietigd worden maar hoe weet ik, buiten eene Openbaringdat God zulks doen zal, indien dit uit de Natuur der Ziel zelve niet is af te leiden? Ik fta toe, God kan de Ziel, van wat zelfftandigheid ze ook zyn moge, na zyn welgevallen veree- wigen, zoo wel als de Lighamen, maar wat zekerheid hebben wy daar voor, dat dit zyn zal moet ik niet veel eer uit de ondervinding befluiten, dat de Zielftoflyk zynde, zoo wel fterft als het Lighaam?op zyn hoogst genomenzal dit Leerftuk in den Natuurlyken Godsdienst niet zekerder nog bekender zyn, dan dat van de Op- ftanding der Lighamenen zelfs nog veel minder, nadien het laatfte (zoo verre het uit de Rede waarfchynelyk te betoogèn is) uit het eerfte een fterk bewys ontleent. Maar hoe kan dan onze Wysgeer zeg gen gelyk hy even te voren doetdat Kk 4 dit

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1769 | | pagina 583