C 523 met ons Lighaam niet fterftmaar na den Dood vatbaar voor beloningen en ftraffen onfterflyk overblyfq Maar dan zal deze bevatting in der daad zeer weinig aan het oogmerk van onzen Wysgeerbeandwoorden; want, dan moet men toch de wezens of onderfcheidene beginfels vermenigvuldigenen dit is even het zelfde, 't geen onze Schryver moet vermydenwil hy zig niet met zyn eigen Zwaard gedood zien; want ziet daar de kragt zyner Redeneering (e)Ik heb een Lighaamen ik denkmeer weet ik niet, j, Indien ik nu met het geringe licht my gefchonken te rade ga, zal ik dan aan eene onbekende oorzaak toeeigenen 't geen ik zoo gereed kan toefchryven aan ééne enkele tweede oorzaak waar van ik iets weet?" £00 nu deze Redekaveling iets zal zeg gen, moet het dit zyn, dat ons denkver mogen eenvoudig een eigenfchap of werk zaamheid van ons ftoflyk Lighaam iszon der noodzaak om een ander, 'tzy ftoflyk, 't zy onftoflyk beginfel, te onderftellen. Is dit nu zoodan blyft onze voorgaande re deneering en 't befluit daar uit getrokken in volle kragt. Want, is de Ziel, of't denkvermogen een eigenfchap van bet ftof- (e) Bladz. 238.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1769 | | pagina 587