C 534 De ongereimdheid hier van nu kan ik niet eigenaardiger vertoonen dan met het Digt-penfeel van de beroemde Mejuffrouw Neufville bl. 146. XII. Dan, iktwyfel zeer, of deze ge- dagte, dat het denken aan het wezen der Stof op zig zelf eigen is wel vele voorffan- ders zal aantreffen, of immer ter goeder trouw -gehad heeft. Maarmen zal veel eer het tweede aangrypen, dat het Denk vermogen uit een zekere konftige fchikking Gevalt het ulaat ons dan eindlyk overwegen Of denking in de Stof natuurlyk is gelegen, 't Zy dat ze in 'l wezen van al 't lloflyk is gelegd Of llegts aan eenig deel toevallig is gehegt. Maar als wy 't wezen van de Stof bewustheid fchenken Dan doen wy de Aarde, 'tVuur, de Lugt en "t Water denken. 5, Weet gy, wat de Afgrond, die de zuivere Ertfen voedt, Gevoelt, als Goudzugt in zyne ingewanden wroet? Hebt gy een Maatftok, om de fmert der Lugt te meten? Zal, als zy door het Vuur des Elikfems wordt gereten, Het klatrend regen vogt haar jammertranen zyn 't Gezweef der vlammen, zyn flat wringingen van pyn? Druist, loeit de Zee van fmert, als haar de Orkanen drukken Ten Hemel jagen, en van daar naar de afgrond rukken? Wier 'tZeekafteel? of zyn geleiders? valt het bangst Te deelen in bet lot van naren Schipbreuks angst? Laat u de deernis toe een l'choone bloem te plukken? Moord-dadig 't Dgchend ooft den kceliertak te ontrukken? Ja klaagt ook de Eccho om der bergen tegenfpoed j, Als gy hun brokken tot uw bouwkunst vormen doet? Sta toe dat ik eer ay gy dit gevoel doet klemmen Dat denien 't wezen van de Stof is af blyf ftemraen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1769 | | pagina 598