552 afgebragt, en dit woord gebruikt wordt (1) van de fjuzvreïa\pv'/oy.uvTsiu y de holen en kuilen waaruit Apollofprakdiehy vervul de met den wind van ene valfche verleiden de, en geenzins, als zyne (m) dienaars voor gaven, een vaste en onbedrieglyke God- fprakewaarin de fchimmen der overlede nen verfchenen, en uit het ftof met piepen de Hemmen fpraken, zoo ben ik aan die gedachte gekomen, dat door Oobh in de tweede plaats, en door overneming (n), die holen en kuilen in de aarde te verftaan zyn, waaruit Oobh of de Geest van Python met ene jluijlerende en piepende flemme zich deed hooren, 'Oy.<pa?\os beteekent niet alleen den buik van een vatvlesfche enz. maar wordt ook veelmalen genomen voor het midden ener zake, en wel zulk een midden, dat als een ronden uitpuilenden buik of hoogte vooruit fteekt, of dat van binnen uitgehold met een wy- VX TS Ml ÓgMlMV yus öfiQxKöv y.eXccSvje. ieschyl. Eumen.^ 618. choeph. t 557- (xxvTis S' uv oil \J/evco^ai- TOM (J.6V Quvxil «MSf/l» ■4/evSéav ccyvwcrov&c. (n) Cum posfesfor fumitnr pro reposfesfa. (0 jeschyl. Septem contra Thebas. biodor. sicub. L. XVI. 26. plut. in confol. ad Apollon. (mj pindarus Pyth. od. XI. 'Otyx Qé[uv t'epiv IïuJui- PINDAR. 01. od. VI.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1769 | | pagina 616