57° 'tlyfendebeenen trilden, en de Koning baat uit al zyn harteenz. Vol te zyn van dien onderaardfchen wind diende niet om in ruimte en blydfchap te wandelen of met een verwyderd harte klaar en verflaanbaar te fprekenmaar veel eer om de waarzegllers (Oobooth) te worgen en te verflikken. De inwooning van den onreinen Geest veroorzaakte in de bezete nen zulk ene fmoorende benaauwdheid, en vervaarlyke fluiptrekkingen als die veel overeenkomst hadden met de beklaaglyke toevallen ener vallende ziektezoo dat zy in llede ener behoorlyke uitfprakeveel eer gilden en fchreeuwden. En ditmeene ik, is de reden waarom de Geest, die den on gel ukkigen jongeling van zyne kindsheid af geplaagd hadt, Hom geheten werdt; niet als of hy ter wereld geen geluid floeg, in tegendeel hy ging uit met een geroepen de jongeling van hem aangegrepen, fchuimde en knerfle met zyne tandenen vallende op de aarde wentelde hy zich al fchuimendeen het kind werdt als doodalzoo dat velen zeiden dat het gejlorven was. Marc. IX. 1729. Maar hy werdt ftom genaamd om dat hy niet duidelyk en onderfcheiden articulatim (w) fprak, en even als de Oobh en de Obooth piep- (w) PLUT. de Placitis Philofoph. p. 902. Kvpws Sè Quvij evapöpós ésivwï ra •joè^mr

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1769 | | pagina 634