578
menden en ftervenden. Zy was in de groe
ve des verderfs, zwemende naar die klove
welke Timarchus (m) onder zich zag in 't
hol van Trophonius,hebbende de gelykenisfe
van enen grooten uitgeholden kloot, vol
van dikke duifternisfeonrust en beroerin-
ge; waar uit naar boven op ene doffe en
onduidelyke wyze gehoord werdt het gebrul
en gefteen van dieren, het gefchrei van klei
ne kinderenhet gehuil van mannen en
vrouwen vreemde klanken om fchrik en
vreeze aan te jagen. Jerufalem (n) was een
afgrond van eïendewaar rouw en knagen
de zorgen hun verblyf haddengelyk aan
de vuile en donkere holen van Apollo, waar
niets troostryks te vinden is.
Hier woonden bleeke ziektendroevige
ouderdom, vreeshonger, een boos raads
man, fchandelyke armoede, de dood, en
arbeid, alle fchrikkelyk aan te zien, de
blydfchap fpruitende uit een boos geweten,
en de moorddadige kryg op den drempel;
daar lagen de yzeren bulfters der razer-
nyenen men zag 'er de zinnelooze twee-
dragtdie heur flangen hair met bloedig
hairfnoer opknoopt. Uit dezen buik der
aarde fprak die bloedftad als Qobhwant
de
CD virg. jEn.Xï. 388. Incluïlis murishoftilique ag-
gere feptus. jesciiyl. Septem contra Thebas. f 253.
Ersvei Jvjöéveb; mxtenhuv
(m) plütarch. de Socr. genio p. 590.
(n) virg. ./En. VI. 274.