C 28 De Heer bonn (d) na de verfchillendi gevoelens over den oorfprong van het har de oogvlies te hebben aangehaald, verklaars zig op deze plaats hier omtrent niet, doei omtrent het vatagtige vlies laat hy zig o[ de volgende wyze uit. Men kan alhiei M het verlengzel van het harde hersfenvlie w yan één fcheiden, en wanneer men h in 't water houdt, behoudt het zyne glad heidmogte ik dan zonder de eerbied ei het gezag van voornaame fchryvers te bi nadeelen, deeze fyne befchouwing verde 9, uitllrekkenen uit de gladheid van de oj 3, pervlakte iets ten opzichte van de aanéén houdende vervolging befluiten zoo dunt 33 my dat het vatagtige vlies veel eer van di 3, binnenfte blaadje van het harde hersfen vlies, 't welk door de gaatjes van hetzeels wyze plaatje van het harde oogvlies zyi 31 loop vervolgd, dan ergens anders van moe 9) afgeleid worden. Want het harde oogvlies 33 't welk men zeggen mag,dat geheel en al uil een zeer digte veezei- en celagtige zelfftan v digheid beftaat, en dus in verfcheide blaaé jes verdeeld kan worden, veranderd van binnen en van buiten in zoodanig een yle webbe, waar door het zelve van buiten met de fpierenhet vet en het bindvlies, (dSpecimen anatom. medicde Continuationibus tnembrdM1 rum XLIX. pap. 38.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1769 | | pagina 86