OUDHEDEN VAN ZEELAND. 57 was, waar van de kuifche Germaanen en Batavieren in tegendeel zeer afkeerig waren. En in dezen zin hebben vele voornaame mannen die woorden ver klaard (d). Anders zou men met fom- migen (e) kunnen denken op eene ge woonte onder de Romeinendieover ta fel zittendeop de vingeren fpraken tot de vrouwen, op dat haare mannen niets merken zouden. Aan dat gebruik is niet te twyffelen. Ook ftrookt dit gevoelen met de naastvoorgaande woorden, in welke Tacitus fchryft, dat de Ger maan [che vrouwen niet bedorven wier den door aanlokfelen in de fchouwfpe- len, noch aanprikkelingen op de maal- tyden, waar op hy onmiddelyk laat volgenbeide mannen en vrouwen we ten niet van geheime letteren. Welk van deze gevoelens men verkiest, het blykt ten overvloededat tacitus den Germaanen geenzins hunne onkun de van letteren en fchryfkonst verwyte. D 5 Noch (d) lipsius, 6r0n0vius ernesti ad Taciturn da M. G. c. xix. van de spiegel over den ooriprong der Vaderl. rechten, bl. 44. (e) jensius in pars Naamrol, bl. 371, H. V.W. in de nieuwe bydragen tot opbouw der Vaderl„ ketterkunde II, Deel II, (tuk, bl. i£5—197,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1771 | | pagina 125