228 j. macqüët o vér dé
liet niet wordt aengeprikkeld. Het
bloed is de prikkeldie harte en aderen
in beweging brengt zoo lang het door
dezelve vloeit, en is derhalven op deze
deelenwat de willende ziel is op de
deelen, die haer gehoorzamen. Myne
ziel en de Levenskragt. zyn door de
Godheid in de Hof geplaetst om dezel
ve te bewegen, en de noodige werkin
gen door dezelve te verrigten. De
Godlyke voorzienigheid onderhoudt
door haren invloed deze twee bewegen
de wezenseven als zy alles onder
houdt hierom zegt een Arts niet, dat
god dit of dat deel beweegt, deze of
die werking verrigtmaer dat het de
ziel of de Nature, dat is die kragten,
welken god in de ftofFe gelegd heeft,
verrigten. Hy merkt de ziel en het Le
ven aen als tweede oorzakenuit wier
aenwezen en werkzaemheden hy de God-
delyke voorzienigheid beter bewystdan
uit de werkingen dezer kragten, welken
alleen gevolgen zyn der tweede oorza
ken gevolgen van die kragtendie uit
hare eigen Nature dat verrigten, wat
de Godheid gewild heeftdat zy zou
den verrigten. En hier fpreekt een
Arts niet anders dan een Natuerkenner,
die