33° D. V. GESSCHER OVER DE ten A, B, (a), die wel gehard zyn, om trent eene halve lyn dikte hebbenden door een platte krul-veer C. tot op eenen af- ftand van drie vierde duim Rynlandsch van elkander gefloten worden. De groot te dezer plaatendie naar de verfchillen- de uitgeftrektheid der Breuk onderfchei- den zyn moet, kan men in de meefte ge vallen dus bepalendat de midden-lyn der éénetwee en één vierde duimen uit- make. Langs den rand van beide de ze platen wordt ééne rey gaatjes a. b» geflagengroot genoeg om eene midden- matige naald te konnen doorlatenen in de punten c. d. twee andere openin gen gefchikt ter doorlating van een klei ne ftift, welke de einden der veer met deze plaaten vereenigt. De veerdie van het zelfde metaal zyn moetbehoort zoo lang te zyndat ze met drie of vier halve krings-wyze omgangen welke naar de zyde der kleinfte plaat in omtrek verminderende beide plaaten op den bepaalden afltand van elkander kan ver- wyderen. Zy moet twee lynen breed zyn, en zoo Hevig, dat ze zich tegen het uitpersfen der Breuk kan aankanten, zonder nochtans hinderlyk te zyn aan de (a) Fig. i. J

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1771 | | pagina 402