388 J. VAN IPEREN OVER DE
die't my met regt misduiden kandat
ikin dezenook ietshoe gering het
ook wezen mag, zoeke toe te brengen,
ter befchavinge der fraaije wetenfchap-
pen?
(j. XIX. Ik befchouwe dan (om een
klaarder denkbeeld van myne manier
van doen te geven) de Godfprake van
jesaïas tegen de Moabiten, niet als
eene Voorzegginge in het aankondigen
van het toekomende maar als eene
Prophetifche Historie in hare vervullin-
gedrie jaren latervolgens de uitdruk-
kelyke tydsbepalinge van den textBin
nen drie jaren als de jaren eenes huur-
lingsdan zal de eere Moabs veragtzaam
gemaakt worden, (x) Ook moet men
my toeftemmen (dit vordere ik vooraf)
dat deze Bedreiginge tegen Moab eerst
is afgekondigd na den dood van koning
Achaz,en dus in het begin? der regerin-
ge van Hiskiaaangezien dit ontegen-
zeg-
zig beklaagt had over de onzekere berigten der ou
de Historiën en Landbefchryvers, betrekkelyk tot
de rivier Arnon en de landen daar omftreeks, ein
digt hy met deze woorden. Ergo fi nulla via Uceat
veros locorum fitus certo definitos explorareaquitm est nos
conjeéturalibus hoc in caftt esfe contentos
(x) Cap. XVI 14.