392 J. VAN IPEREN OVER DE XXI. Men kon in de woestyne hooger op, ten Zuiden of Zuidoosten der beke Zered, de kudden niet weg- vlugten en bergen,om dat 'er, door eene heete droogte, de wateren van Nimrim verwoest en uitgedroogd waren, (kk) en men zig nu armelyk aan de beke der IVilgen(11) naar gedagten eene tak van de beke Zered, behelpen moest. En na dat het Moabitisch leger, dat zigaan de Wateren van Dimon (mm) fchynt verfchanst te hebben, om de Asfyriers, die op het gebergte verder aantogente keeren, aldaar geflagen was; zoo dat 'er de plasfen, meeren en beken met bloed geverwd waren, en daarenboven de naby gelegene bosfchen en fpelon- kendaar zig de ontkomene in ver- fchuilden, door leewen wierden onvei lig gemaakt(nn) wierd het gefchreew der vlugtelingen nog algemeeneren de eenigfte weg van ontkominge bleef, zuid- westelyk aanlangs Zoar en het Land van (mm)T- f p. de de Asfyriers, dat zy, zoo dra doenelyk, zig van de beke Arnon verzekerden; en langs de beke konden zy het land ook gevoegelykst indringen. (kk) Jcfaj. XV6. (II)f 7. (nn) ibid.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1771 | | pagina 468