den dracunculus, 449 der.Aan het eene einde des worms befpeurt men als een hairtje, het welk, naar de meer of mindere dikte des wormsook verfchillendeen twee of drie vingeren breed lang is, vastgehegt aan het hoofd, en de baard genaamd wordt. Het andere einde deszelven wordt de ftaart genaamd, en eindigt met een rond afloopend puntje. Hy is glad zonder ringen, en, langs de geheele lengte, ziet men als eene kleine door- fchynende holligheid. Niemand, denke ik, zal thans meer in twyffel trekkendat de Dracunculus een wezenlyke, en levende worm zy, geheel onderfcheiden van alles, wat be hoort tot onze eigen zelfftandigheid (v). Ik zal derhalven flegts, in het voorbygaan, aanmerkendat het leven dezes Infe&s niet zeer blykbaar isals men het zelve op de gewoone wyze door dagelykfche oprolling naar buiten brengt; maar wel, als het in eene reizeuit een doorgefne- den ettergezwelwaar in het meermaalen geheel is opgeflotenwordt uitgehaald. II. Deel. Ff In (v) Dit is door den Heer Gallandat duidelyk be wezen uit verfcheidene waarnemingenwelke te ■vinden zyn in deszelfs Verhandeling over de Vena ■Medivenjis en in 't Journal de Medecim 'T om. XII. pag. 24,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1771 | | pagina 527