480 JUSTUS TJEENK OVER DE drooge landen,die, overal van eenerley (o) gelaat, nergens eenige bevallige ver- fcheidenheid van dingen voor het oog bloot leggenwoestenyendieeven als de chaosbefchreven worden, duister, ongefchikt, vol van verfchrikkingtroos teloos en kommerlyk Job XII. 24, 25. Pf CVII. 10, 14, 40. Jer. IV. 23- Job XXX. 3. Zoo verwest eens God den Zade Jacobs zyne fnoode ondankbaar heid, die den Algenoegzamen hadden laten varen, als of hy een lohu, een woest en ledig land was, dat zyne bewo- neren dor en mager lieteen dood (p) en onvrugtbaar land, dat geen onder houd aan zyne arbeidslieden wilde ver- fchaffen, Jef, XLV. 19."Ik en hebbe tot den Zade Jacobs niet gezegdzoekt my te vergeefs"daar ontmoet gy het woord Tohuen God wil daar door leerendat hy geen bar en afzichtelyk land wasmaar, by wege van tegenftel- üng (o) DIODOR. SICUL. L. i. 7. Kurk yaprv\v ap%ïjs twv cAwv (Tugraciv puav e%etv iSéuv ovpuvóv re nut yijv fj.e(jLiy(j.éw\; üvrZvd CpJo-fw?' &c, ib. p. 11. ér cl. VALC- K EN A ER Djatrib. in Euripid. Anaxagp 45. Q'g a'pavós re yuïct r v,v pcopQyj (jl'ict ére. OVID. Met am. L. 1. 6. Vnus erat toto natura vult us in orbe ére. (p) Mori terra diciturcum inculta jacet ér defolata quia in proventu fuo vivit aliquo modo. vid. BOCIIART. torn. I. p. I.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1771 | | pagina 558