'492 JUSTUS TJEENK OVER DE geeft. Zegt nu Er ets, als het by Midh- bdr, of een woord gevoegd wordt dat berden of hoogt ens beteekenteen vlak land, en is de ligplaats van Tadmór of Palmyra in een vlak wydft rekkend zand, dat een zelfde gelaat vertoont met de aarde in haar eerfte woestheid en ledig heid, zoo is dan het woord Er ets, dat Gen. I. van zulk een woeste en ledige aar de gebruikt wordt, zeer gefchikt om de woeste en wilde zanden, waar in Pal myra lagte befchry venen zoo onder- fcheidenlyk de ligplaats van die beroem de en oudtyds aanzienlyke Stad te be palen, als die, tot Chamath behorende, van drie kanten met lange reyen van bergen omringd is, maar ten Zuiden ene groote en drooge Zandvlakte heeft, welk naar deze Stad het Zand van Pal myra genaamd wordt. Gy ziet derhalven de noodzakelyk- heidwil men niet onvast en in 't wilde fprekennoch de eigenfchap onzer tale en de gewoonte van zich in de Aard- rykskunde verftaanbaar uit te drukken, uit het oog verliezenom Er ets alhier liever door zand, dan door aarde te ver tolken. Want in de Landbefchryving noemen wy zulk ene aarde als Erets

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1771 | | pagina 570