532 JUSTUS TJEENK OVER DE
koning der Moabiten geweest is, als
die aan enen vasten oord verkeerden,
zaailandenuyngaarden en vrugtboomen
hadden, maar dat hy het opperhoofd
der Nabatheen des tycls zal geweest zyn
die geen vreemden gebieder over hen
konden duldenmaar als een vry en on-
afhankelyk volk in deze wildernisfen met
hun vee omzwerfden. De Moabitenin
de nabyheid van dit zandwaren ook
wel der veehoedery toegedaanen Me-
Ja een hunner koningen wordt zelf een
Nokêd genaamddat is(t) een herder
van krielJchapendie leelyk, mismaakt
en kort van pootenom hunne zachte
en fyne wolle, in gröote achting waren
2 Kon. III.4, maar die hanteering maak
te niet den eenigften tak huns beftaans
uiten al is het dat de Moabiten worden
aangefproken om de lammeren van den
heerfcher des zands uit Selahg te zenden
zoo volgt daar niet uit, dat die heerfcher
aan de Moabiten volftrektelyk onderwor
pen wasen al het zyne aan de befchik-
king der Moabiten of hunnen koning
ftonddan daar uit fchynt alleen te bly-
ken, dat de Nabatheen by Petraeven
als de Midianiten van oudsmet de Mo-
abj9
(t) BOCHART. Tom. I. p. 441,