534 JUSTUS TJEENK OVER DE men voor die verzekerde plaatfen datze waanden geen weereldfche macht konde hen daar uit trekken, uit die hoogten nederbonfen, of hen noodzaken daar uit af te komen. Edom zeide in zyn her- te wie zoude (v) my ter aarde neder flo ten? De Nabatheën te Selahg woonden in de laagte, in ene delling (w), op ene effene vlakteen zoo veel uit de berig- ten, dien aangaande, is op te maken, waren de klippen, die hen omfmgelden, met geen holen voorzienveel min met aarde bedekt om den wynftok of olyf- boom te voeden. De kromten en boch ten van die klippen hadden geene groe ne en wellustige ftreken, ofte iet van dat geryflyke en bevallige, dat in de be^ teekenisfe van rru ligt opgefloten. De Nabatheën woonden in geene fcheuren of holenmaar onder den blaauwen he mel en op de rotje werdt zoo vele man- fchap geplaatstals noodig was om het opklimmen te beletten: het geen door Reinigen gefchieden konom dat maar ene (y~) O bad), vs. 3. C. flN Wil» cogitavdtim bisce fu.'tnihil tam alte naturam conjiituisfequo virtus non posjet enitiJicut Alexander ait apud CURT. L, VII. c. XI. lp. SCHÜLTENS in Harnas.-,p. 403. (W) STRABO p. 77Q. PLIN. L.Vf. 28. DIOBQR. SJ-* CUL. L. IV. 39. XIX. ip4»

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1771 | | pagina 610