dien hoofde konden hunne woningen
boven hen niet verwoest worden. Hunne
flerkte lag in het jleenachtige Arabiewel
twee dagreizen (y) van bebouwde en be
zaaide landen, een woeste wilde klipdie
niets vertroostelyks uitleverde dan ene
welverzekerde fchuilplaatfe voor de vrou
wen, kinderen enz. van herderen, die
een hard en kommerlyk leven leidden
en met hun vee door "de dorre plaatfen
omtrokken. Daarentegen waren de krom-
ten en holen in Efau's gebergte, op ver-
fcheidene hoogten en afftanden, met
oogverrukkend groen geboord, en met
den heuchelyken wynllok befchaduwd.
Edoch de Nabatheën hadden, (volgens
eigene bekentenisfe) niets van 't geen het
hart ver her kenof den geest verheugen
kon (z): dus het te vergeefs zoude ge
weest zyn by aldien wynlezers tot hen ge
komen warenzoo als dit, met betrek
king tot de Edomiten door Obadjah vs.
5. vermeld isdie in ftede van enen
oogst te roovengeene nalezing zouden
gevonden hebben.
Om nuna dezen uitflaptot Petra
of S/elahg weder te keeren, zoo vertrou-
y/Q
53^ JUSTUS TJEENK OVER DE
(y) Diocojius sic. L. XIX. p5„
(z) pi0D0R.es sic. Z.» XIX. 97.