560 JUSTUS TJEENK OVER DE
gedierte des veldsals in de gemelde
plaatfe gefchiedtonderfcheiden wordt
want anders laat pNü rvn enen ruime
ren zin toe. De jlangeby wien niets op
het /lof te vergelyken is Job XLI. 24en
die boven al het gedierte 'des velds vervloekt
is, wordtby de Oosterlingen en Grieken
bet wild gedierte der aarde geheten (1),
Hier wriemelt de flange in t dorre en
woeste zand, belaagt den aamechtigenrei
ziger en de lastdragende beesten, en
maakt den doortocht voor de reizende
gezelfchappen kommerlyk en gevaarlyk
(m); want vele, in kleur van 't zand niet
te onderfcheiden (n), zyn uit dien hoofde
bezwaarlyk te vermyden, en zoo men
by ongeluk daar op trapt, geven zy zul
ke doodelyke beten, en fchieten zulk
een fnel werkend vergift, dat de gereed-
fte middelen het ylend verderf daar van
niet kunnen ftoppen, noch te keer gaan.
Hier
Id- Hymn, in Vel. vs. 91.
(1) A SCHULTENS in Job V. 22, 23. CALLIMACH.
TJjtrm, in Apoll, vs. IOO.
Seii^óviog 6vip,
Alvog o(p/g'
OCi'Ss ti tu Tfövvjitev Styig piéycig, ctKti "en sum
Oyplöv aivoyévsM amo zhsigroTo xaÖlpzov
(m) LUCAV. L. IX. 'vs. 382.
<n) DIODOR, SICÜL. L, III. 50. XX. 42. LÜCAN".
L. IX. 715,