578 JUSTUS TJEENK OVER DE
heid der waterenen wolken des hemels
zyn. Hy kan van voren niet opmaken
hoe de wolken moeten dry ven, en zich
ontlasten om de beste inzichten te berei
ken, Ziet hy fomtyds de vlesfcben des
hemels niet op dorftige akkersmaar over
de woeste en ongastvrye oorden uitgego
ten, hy heeft altoos geene redenen om
de voorzienigheid in twyffel te trekken,
wegens dat zy de zaai- en te eilanden met
de noodige befproeijinge voorbygaat,
of dezelven altemet door een ftortregen
verhoort en weg vaagten daarentegen
het woeste en verwoestede verzadigtAmos
IV. 7, aangezien hy het verband der din
gen niet kent, noch de aarde gefchikt
heeft om te kunnen weten hoewaaren
in wat mate de regen moet nederdalen.
Hy is onkundig des juisten tyds, waarin
de aardelingen wegens hunne zonden en
overtredingen dienden getuchtigd, of in
gods langmoedigheid gefpaard te wor
den. Hem is ook ten eenemaal onbe
wust als de Algebieder den hemel buigt
en in een milden regen nederdaalt, of
zulks den bewoonden plaatfen ten oor
deel of voordeel zal verftrekken, dan,
of het gedyen zal voor de onherbergza
me woestynendaar het kruid naar gee-
tien