590 JUSTUS TJEENK OVER DE
der bergen veelzins gelyk waren (k) aan
die jleenachtige plaatfen Matth. XIII. 5,
20. Marc. IV, 5, 16. daar het zaad geen
diepte genoeg hadten bloot lag voor
de zonneftralen, die op kale bergen het
meest Heken en (1) hunne grootfte kracht
oeffenen. Derhalven een groote ze
gen als een hand vol koorn op den top
der bergen, daar het wegens ene dunne
en fchrale aarde niet diep kan inworte
len, en zelden zoo wel als in de laagte
tiert, echter onder het opzicht van den
hemelfchen Landman zulk een fchoon
gewas zoude uitleveren, dat niet dun
noch fpichtigmaar wel beflagen zoude
opgroeijen, en, als de wind daar tus-
fchen fpeeldeeen geruisch zoude maken
als de trotfe en hooge cederen op den Li
banon. Wen de regenachtige lente is ten
einde geloopen (m), begint het winter-
koorn optekomen, de zuigende air op
den groenen halm te zwellenenmet den.
bly-
(k) PLATONIS de Leg. L. VIII. p. 646. \jlv\S' el;
KSTpu; Te K«i hibis; ;%elpovTct;ov p.v\ isore (pviriv rijv
«utS 'pgciiöèv V\-\>eTU.i yóviftov. HOMER. Epigr. in Ery-
thraam. L. C. VALCKENAER adnotat. in EURIPID. Hip-
polytum p. IÓI.
(1) VIRG. Georg. II. 377. Aut gravis incumbent fcopu-
lis arentibus aflas.
(m) VIRGIL, GeorgL. I. 314.