heilige aardrykskunde 591 blyden daauw (n) befproeid, in zyne golving (o) en overbuiging verwisfelende fchaduwen uit te leveren, en door zyn geruisch een overvloedigen oogst te fpel- len. Zoo fterk is het geluid der akkeren als de wind daar over gaaten de zwan gere halmen door malkanderen flingert, dat homerus het gedruisch (pvan ene groote meenigte daar by heeft vergeleken zoo wel als by het geraas der zee. En viRGiLius (q) heeft het geruisch der bos- fchen en koorn-velden faamgevoegd. Hoedanig Boreas (zong hy), reis op reis uit den Noorden opjiekendehet Jneeuw van Scytbie en waterlooze wolken opeet: dan gruwt het hooge koorn en de golvende akker van het ongejluimig gebulderde toppen der bosjchen ruisjchenen gewel dige baar en wentelen tegens het Jlrand. varro columella en anderen reke nen de bergen mede onder die landen, welke voor den ploeg gefchikt zyne- doch zy moesten dan niet te hoog noch te fcherp wezen, maar veeleer bosch- en (n) HOMER. 11. f. VS. 598. (q) GEORG. III. VS. 198. J'eqq. OVID. Her. Ep. X, 139. Corpusut impulfe fegetes Aquilonibushorret. (O) HOMER. 11. B. VS. I45. (p) HOMER. 11. B 145. feqq.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1771 | | pagina 667