heilige aardrykskunde. 595 ten, blo ei jen, opengaanbottenpoorf- komenontjlaan enz. En leenfpreukig genomen van menfchentoont het aan hunnen bloeiftaatgroote meenigtevoor- fpoed en bevallig gelaat (a). De hitte dient ook in 't Oosten niet om het gras weelig te doen opwasfenof het zelve in zynen gloor en blinkend groen iang ftaandete houden, maar veel eer om het te verbranden en in een te fchrooken; zelfs in zoo verre dat ene groote hitte het verrukkend groendat in den mor- genflond noch bloeide, al des avonds heeft verdord en ter neder geflagen (b). De lentewaarin het groen prykt en praalt, gaat 'er ras voorby, de zomer komt fchielyk aan, en heerscht met kracht en geweldde brandende Oosten- wind verzengt het uitfpruitfel, de vlam mende zonneftralen fteken de bergen aankoken de kleylikken het gras op in de vlaktenen voeren een gloed met zich, even als die was toen Phaeton den zonnewagen mende. pp 2 De fa) IIERODOT. L. IV. I. uv^evav,; ycip rij; 'Aviv,; dvSpd;i, y.ai %oytfj.drav jj-sy-uKuv trvvióvrm. Job V. 25. Pf. XCII. 8. Jef. XXVII. 6. Ezech. XPI. 7. (b) 2 Kon. XIX. 26. Pf. CII. 5. Jac. I. u. Jef XXXVII. 27. M. MAN 11.11 L. II. vs. 420. Hmc fit» fitdornudusque in folibus or bis.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1771 | | pagina 671