126 c. de kanter over de VAllèn ftand zyn tegen de zee. Ik hebbe ver- fcheiden maaien bevondendat de vas te dyken aan wederzyde zeer waren be- fchadigd, de vallen daarentegen weinig of niet. Mogeïyk zal de eene of andere kundi ge in zeewerken, dog die de grootfte bevindinge niet heeft van valleneen te- genwerpinge doenvragende of zoo een onderwerk, als gemeld is, dat voren is fteil ftaande, en wel met een hoogte van 14 a 15 voeten, beftaanbaar is, en of zulks niet is ftrydende tegen de praktyk van alle goede zeewerken, temeer, om dat te voren ook fterk is aangedrongen op flaauwe, zagte en leidende werken. Ik wil gaarne bekennen, dat dit volko men zyn waarheid heeft, en dat het ook niet flegter was voor het werknog na- deelige gevolgen van te wagten zouden zyn, als aan gemelde onder- of voor werk een bekwaame do geringe wierdt gegeven, het zy door zinkftukjes, of door beftortinge van fteendat ontegen- zeggelyk zeer zoude ftrekken tot fteun- fel van het werk; maar hebbe zulks niet voorgefteld, eerst wegens de kostbaar heid; want by aldien men aanmerkt,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1773 | | pagina 220