364 J. VAN IPEREN OVER DE
te denken ter ontdekkinge der Beurtge
zangen daar zy in Gods woord hier en
daar, als verborgen, mogten voorkomen,
en zoo ook ter onderfcheidinge der Zan
gen en Tegenzangen derzelve. Men zal,
met dat oogmerk, de oudftebekende Po
ëten moeten raadplegenen zienwaar
in de eigenfchappen hunner ldyllia en fa-
menfprekende, of beurtelings inftem-
mende, zangftukken beftaan hebben.
De Griekfcheen LatynfcheTooneeldig-
ters zullen ons hier te ftade komenals
mede de Landgedigten van theocritus
en virgilius, door den Jefuit par
then ius naderhand ten keurigften
naargevolgd (n), en ook de Oden en
Hymniwaar in horatius zoo zeer
heeft uitgemunt: alzoo deze laatsgenoem-
de allernaast aan de Lofzangen der
Schrift by komen.
VI. In de Tweezangenin welke
niet meer dan twee perfoonenby afwis-
felinge, 't woord voerenvind men 't, by
de Poëten, veeltyds zoo ingerigt, dat de
gezangenzoo van den eerftenals van
den tweeden perfoonhoewel zy elkan-
de-
(n) Nic. pahthenii Piscatoria Si Nautica,
Neapol. 1686.