390 J. VAN ÏPEREN OVER DË
den behoorlyken eerbied, door de Le-
vitifche Choren, of door Israël opgezon
gen konden wordenof een voornaam
perfoon moest God, of Mesfias, even
gelyk in de Opera's en Tooneelftukken
gefchied, verbeelden. De XXII, XXXI
en foortgelyke Pfalmen, in welke de Ly-
dende Heiland fpreekt, leveren er be-
wys van op. Maar niets voldingt dit
ftuk, myns oordeels, beter, dan de vyf-
tigjle Pfalmin welken twee Goddely-
ke Perfoonen (gelyk by euripides
XX.) van het begin tot aan het einde
zingende inkomen. De vermaarde v e-
nema, 't is waardoet den Poëet
in de eerfte fes verzen het woord voe
ren en dan den God der Goden zyne
lesfen vervolgens aanheffen, vs. 7 -
Maarindien men er twee Goddelyke
Perfoonen in onderfcheid, loopt het
Lied vloeibaarder en de zin word groot-
zerdaar een Uitlegger altoos op denken
moeten gelyk de Prologus reeds vs. 1
beloofd hadDe God der Goden Jeho
vah fpreekt nadrukkelyk en de Aarde zal
hoor envan den opgang der zonne tot aan
haren ondergang (y)Hy, die vs. 16
van de Rigterlyke Verfchyninge des Al
ler*
(y) Vergelykt Jcfaia XLIUf 1 en XLIV: 1, 2.