WAARE GEDAANTE DER AARDE. 541
en 490 23'. 3). Onder de breedten van
450 en 490 fchynt de kromte des Meri-
diaans tot eene en dezelfde Ellips te be-
hooren, gelyk ook onder de breedten
van 430 31' en 44° 44', en onder de
breedten van 330 18' zuidlyk, en 66° 20'
noordlyk. 4.) Onder de tien bereken
de evenredigheden der asfen zyn 'er
naauwlyks zes, die met elkander ten
naastenby overeenkomen, tusfchen de
overige vier of vyf is 'er weinig over
eenkomst.
4. Maar om de irregulariteiten
der aarde beter te kunnen beoordeelen,
zullen wy de evenredigheid der beide
aard-asfenuit de vergelykingen van den
noordlyken graad met de overige geme-
tene graadenafleiden. Zoude men niet
deze navorfching als overtollig aanzien,
dewyl zy dezelfde uitkomften, als de
voorgaande vergelykingen van den graad
onder den evenaar met de overige graa
den, moeste uitleveren? Dit zoude zoo
moeten zyn, wanneer de gedaante der
aarde ook maar weinig van een Ellip-
ZijcMighaam verfchilde. Doch men lette
op de uitkomftenin de volgende tafel
bevat, dewelke ik volgens de formule
1—