222 J. PAP DE FAGARAS ANTWOORD OP DE Oorzaaken willen te rug roepen om liever de Gewrochten te befchouwen. Ik bekenne hethunne redenkavelinge is zedig; maar hunne al te groote ze digheid is ook verdacht. Zy, die niets willen weetentrappenmet noch groo- tere verwaandheidde verwaandheid van anderen met de voeten; want zy brengen de misdaadwelke men aan de vadzigheid dermenfchen verfchuldigd is-, voor reekeninge van de Natuur zelve: en't geen zy zelve niet weetenmee- nen zydat niet geweeten kan worden. Met hun klein voetmaatje meeten zy alle andere menfchen af, ook diewel ke in de toekoomende eewen ftaan ge boren te worden. Maar wat voeren dan die Leermeesters eener geleerde onkun de in denfchild? Gelooven zy dat de Na- gandis, ad effeóta potius contemplanda, reyocare connituntur. Modeita fateor eft eorum oratio, fed ipfa etiam nimia modeftia iufpeifta eft. Calcant hi faftum aliorum, qui nihil nefcire volunt, fed majore faftu; culpamenim, quae hominum ignavias debetur, in Naturam ipfam transferunt, et quod ipli nefciunt, ne fciri quidem posie putant. Suo modulofuoque pedeomnes aliosetiam futuris feculis nafcituros, metiuntur. Sed quid demum, hi eruditae ignorantiae Magiftri ftbi volunt? An

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1775 | | pagina 256