gaan tot het uitvorsfchen van de oorzaak ken der dingen. Maar kunnen zy dan een juist meetperk bepaalen voor de menfchelyke naarfligheiddat noch te naby, noch te afgelegen is? Hoe veel beter doen dus die wysgeerendie de grenzen derverpligtingen, naar Cicero's getuigenisfeveel verder dan billy k was, hebben uitgeftrektop dat wy, wan neer wy met onzen geest naar het einde ftreevendaar nochtans bly ven ftilftaan, daar het betamelyk is, 'tls een gladde en fteile Weg, ik be- kenne 't, waar langs men naar de oor- zaaken der dingen voortwandelten zy is belemmerd met groote klippen. Maar alles wat fchoon isis ook moeilyk te verkrygenen de Ouden hebben reeds 224J. PAP DE FAGARAS ANTWOORD OP DÉ ge* mos voluit, judo citius detegantur. An metafn ïiumanse induftrias jufiatn quae nec nimis propin- qua, nec remota fit figere posfunt? Quanto melius illi Philofophiqui fines officiorum tefte Cicero- me longius quam par erat protuleruntut dum ad extremum animo contendisfemus, ibi tarnen, u- bi oportetconfifteremus. Lubrica fateor, et prteceps est via, qua ad rerum causfas iturac ingentibus impedita fcopulis. Sed ardua Temper esfe quae pulcranec dari ad verita- tes

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1775 | | pagina 258