^68 J. W. PARIS OVER 'T VERBAND
waarlyk goed is, en in zo ver het goed
is, van het geen maar een fchyn van
het goede heeftaffcheidenen zo de
zinlyke dingen naar haare waerde of on-
waerde leeren fchatten. Het verhand,
op die wyze zyn Jicht gebruikende, zo
zou de wille ook het beste kiezen, de
zinlyke neigingen en begeertens zouden
in haare rechte maate en order blyven
en daar zouden geene verkeerde hande
lingen volgen.
Maar wanneer wy by de zinlyke voor
werpen geen behoorlyk en genoegzaam
onoerzoek aanbellen, zo word het ver
hand, zynen pligt verwaarloozende,
door het zinlyke verrasten met zinly
ke en lichaamlyke beelden aangevuld,
die het verhand verbysteren, benevelen,
en tot eene duidelyke en onderfcheide
voorhelling, overlegging en beoordee
ling van zaaken onbekwaam maaken.
Hiervan is het gevolg, dat dan de zin
lyke bevindingen de wet hellenzy wor
den eene regel van den wille en zyne
neigingen en begeertensen hy verkiest
of verwerpt, naar maate die bevindin
gen aangenaam of onaangenaam zyn.
De mensch weet dan van geen ander
goed, als hetgeen de zinnen vermaakt,
en