490 J. W. PARIS OVER *T VERBAND
ker en ingewikkeld inzonder dat men
den faamenhang en ontwikkeling der
denkbeelden gewaar word. De gewoon
te doed danwat in den beginne door
voorftelling van redenen en beweeggron
den gedaan is. Het befluit van waar
heid tot pligt, van pligt tot daadelyke
uitvoeringgaat dan zo fchielyk voort
dat men goed doed, zonder zich tel
kens de gronden en redenen voorteflel-
len, die 'er ons toe aanzetten. Men
maakt de Conclufiezonder aan de prae-
misfen te denken. Men vraagd niet,
wat is myn pligt, wat moetik doen,
waarom moet ik het doen maar 't heet
dan aanftonds: dit is myn pligt, dit
moet ik doen, dit wil ik doen zonder
zich met veele bedenkingen en redewis-
felingen optehouden.
En hierin beftaat dan de waare en
rechte deugdzaamheid, of die gelukkige
gemoedszin, die kennis en pligt, ver-
lïand en wille vlug en vaerdig faamen-
hecht, de grondregelen van het waare
en valfche, goede en kwaade niet eerst
opzoekt, of motiven tegen motiven
fteld, en zich vermoeid met voor en te
gen eer men tot de zaake komteen
befluit neemten werkzaam wordmaar
hier