VAN VERSTAND EN WILLE. 495
ven leeren kennenop dat hy weete
waar zyne zwakfte plaats is, en wat hy
te doen heeft, om zyne neigingen tot
het kwaade te ontkrachten, ten einde
dezelve tot het goede fterker en meer
heerfchende worden.
Is dit niet te verwachten dan na veele,
geduurig herhaaldeernitige en welmee-
nende poogingen en oefeningenzo kan
het met het verkrygen van zedelyke
hebbelykheden in het goede niet anders
dan zeer langzaam toegaan, en veel
langzaamer, dan by de Philofoophen
en Zedeleeraars gewoonlyk onderfteld
word. Gefchied in de natuur niets door
een fprongen moet ^er iets tusfchen
beide koomen, waardoor de overgang
van het eene uiterfte tot het andere
doenlyk en begrypelyk word, zo kan
men zich, volgens de natuur van den
mensch en zyne vermogens, eene plot-
zelyke en als door een fprong gewroch
te verandering van eene heerfchende
kwaade in eene overweegende en heer
fchende goede neiging, niet vóórhellen.
Deeze verandering is eene fuccesjiveen
dikwyls ongemerkt voortgaande verbe
tering der zielsvermogens. Ten aan
zien van den tyd kan 'er by den een of
an-