548 W. SCHORER OVER
meesters ook nochfchoon te vergeefsch
hier mede hun hoofd breken. De wei
nige vrucht van hunne pogingen koomt
my echter voor, geene beflisfende reden te
zyn, om van de myne geheel af te zien
en myn voornemen te laten varendaar
toch de uitmuntendfte verhandelingen,
die over de zedekunde gefchreven zyn
niet zelden dit zelfde lot ondergaan heb
ben en van weinige uitwerking tot ver
betering der zeden gebleven zyn. In
dien ook dit bewys doorging, zouden
de Heeren Predikanten de moeite wel
konnen fparenom het gepredikte op
het gemoed hunner toehoorderen toe te
pasfenten einde zoo veel mogelyk de
zeden te verbeterenen echter blyft dit
noodzakelyk, als een middel waar door
de verbetering kan bevorderd worden,
en ook dadelyk in fommigen wordt te
weeg gebragt.
Wel is waardat fchoon deze razerny
der tweegevechten (want poind d'honneur
kan ik het niet noemen) vooral onder
lieden die den degendoch tot een ge
heel ander einde, moeten dragen, noch
niet geheel heeft konnen uitgeroeid wor
den, dezelve echter niet zoo fterk on
der ons in zwang gaat als wel in Vrank-