'5S4 a. 's gravezande over den
konnende de vroegfle Paaschdag voor
vallen den 23 Maart, en de laatfte den
25 April, tusfchen welke twee tijdpun
ten juist xxxiv dagen verloopen.
14. Uit die gefteldheid der Paasch-
jaar en, volgt: dat niet alleen de Maan
den Januarij en Februari]maar ook een
gedeelte van Maart, en fomtijds van
udpril, uitmaaktenhet laatfte gedeelte
van het oude jaar, of na-jaardaar de
zelve anders in de reekeninge der Juli-
ëanjche jaaren, welke met den eerften
Januarij aanvingen, het eerfte gedeelte
van het nieuwe jaar bevatteden, en dus
het voorjaar uitmaakten.
15. Boven dien vloejde uit de ver-
wïsjelbaarheid van den tijd, waar op het
Paaschfeest inviel, 13.) eene twee-
derlei zeer onvoegzaame ongereegeldheid
waar van de eerfte wasdat nooit twee
jaaren, (die onmiddelijk op eikanderen
volgden) eeven lang waar en: maar dat
altoos het eene jaar veel langer of kor
ter wasdan het andere't geen zelfs
een verfchil van xxxiv dagen konde
uitmaaken. Zoo dat het eene jaar meer
bevatte dan twaalf volle maanden, en
het andere jaar minder dan twaalf maan
den,
16. De