VRAGE VOOR 'T JAAR MDCCLXXII. 47 wyhooren niets, of het komt ons voor, in het afgetrokkenemaar in zyne, omftandigheden en toevalligheden, zoo voorgaande, tegenwoordige als toeko mende. Men gistmen vermoedmen raad, men voorfpelt, eer men er zig op toelegt. Ja daar is, als 't ware, eene onvermydelyke neiginge des gemoeds, cm meer op te merken, uit het geen zig aan onze Zintuigen opdoetdan de bloote befchouwinge fchildert in den fpiegel van ons Verhand. Zou men der- halven die aangeboreneKunstdrift, in wel ker keurigheid en verhevenheid wy bo ven de overige dieren uitmuntenen dien wy vry en eigenaardig altoos gebruiken, juist alleen in eenen Natuuronderzoeker moeten dempen en verflikken en hem in zyne onfchuldige en Godverheerly- kende bezigheiddie vernuftige Gevolg trekkingen benyden of misduiden, wel ke hyonder het Waarnemen en by het herdenken zyner gemaakte Ontdekkin gen onmogelykzonder zyne menfche- lyke natuur te verzaken, nalaten en ver zuimen kan? Neen! want, in weerwil van alle eigenzinnigheid, zal hy zelf, die mogelyk het eerlle lid der Vrage gaarne ontkend en wederlegd zou zien even

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1775 | | pagina 81