VRAGE VOOR 'T JAAR MDCCLXXÏI. 53
lust j en dat ons eenigermate begrypen
doet, wat het te zeggen zy, als ons het
Euangelie belooft, dat eens het hoogde
goed, de volmaakte zaligheid daar in
beftaan zal, dat men God aanfchouwen
en kennen zal, gelyk hy is.
Maar mogelyk zou men zig verbeel
den dat myne aanmerkingen en drang-
bewyzen eene windrige wetenfchap kon
den leerendat kleine armhartige Philo-
foophjesdaar door het oor volgeblazen
ligtelyk aan 'tongeduimig en wild gis-
fen ja aan'tfmeden van allerleye yde
le Stelzels zouden vallen; en dus een
misfelyk mengelmoes van hersfenfchim-
men en waarheden opdisfchenom den
weetgierigen te bedodden en de ware
Natuurkunde te bederven. Edog, om
deze zwarigheid uit den weg te ruimen
moet ik, hier ter plaatze, tot lof der
doorlugtige Vlisfingfche Sociëteitaan
merken, dat zy zelve, in hare Vrage,
zorge gedragen heeftdat er zulke losfe
en woeste Gevolgen niet zullen afgeleid
worden, immers voor goede Gevolg
trekkingen der Natuurkennisfe niet zul
len aangenomen worden, of als dusda-
nigen den eenvoudigen in de handen ge-
D 3 ftopt