64 j. van 1peren antwoord op de Maar wie weetof men dit t' eeniger tyd niet gansch anders bevinden zal, en of het niet eens eene uitgemaakte zaak zal wordendat erbehalven 't Gevoel niets van het Zintuigelyke in die Sprie ten fchuilt, en dat zy voornamentlyk tot fieraad aan de Vlinders en andere Bloedelooze dierenof ter beveiliginge van hunne koppen,gefchonken zyn. Voor dezen heeft men eenpariglyk, uit het waarnemen der Glazen Byënkorf, en uit het zorgvuldig naargaan van de won dere huishoudinge der noeste Byënop gemaakt, dat er onderfcheidene eiers waren, en deze zeer weinig in getal, waar uit de Koninginnen of Moederby- en voortkwamen. Maar hoe ftaat men thans niet op te zien, federt dat de Heer schirag en zyne Kunstgenooten in de Lausnitsontdekt hebbendat de Eierswaar uit anders de zoogenaam de Werkbyën voorkomen, door de Val- fche Hommels of Mannetjes, in eene daar toe gefchikte Koninginne-celle be- floten, en met het noodig voedzel, zoo dra zy wormen worden, opgekweekt, tot Koninginnemoeders kunnen worden bevorderd! Zou men hebben kunnen denken, dat er na maraldi, swam- mer«

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1775 | | pagina 98