132 E. P. SWAGERMAN OVER Een jong Heer, oud in de 20. jaaren, was reeds eenige jaaren behebt geweest met en uitvloeijing van dunne weiach tige doffe uit zyn linker Oorzynde de zelve eenigermaten van eene kwaade reuk. Deeze ontlasting van tyd tot tyd vermeerderende, vondt hy eindelykgoed, my, in Augustus des Jaars 1767, daar over ter hulpe aan te zoeken. Dit oor befchouwende, vond ik het zelve met de gemelde weiachtige doffe geheel ver vuld vloeijende deeze by nagt zo derk, dat zyn hoofdkusfen daar door zeer vog- •tigwerd. Na de opruiming deezer vog- tigheid, vertoonde zig eene vleeschach- tige uitgroeijingkomende uit den in- wendigen gehoorweg voort, en zig tot aan den uiterlyken weg uitdrekkende zynde byna van dikte als eene gewoone Ganze fchagt. Om 't oor tot zuiver heid te brengen, gebruikte ik het vol gende. ff. Vin. Alb. Gall, Unc. j. Mei Rofar. Scr. ij. m. Hier door myn oog merk niet bereikende, beproefde ik na verloop van eenige dagen (ten einde ook waar het mooglyk 't uitwas te beteuge len) het volgende Mengfel. ff. Vin, Alb. TWEEËNTWINTIGSTE GEVAL.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1776 | | pagina 206