Een foortgelyk gebrek (maar van een veel kwaader aart) kwam my ter behan deling voor, in de maand April des jaars 1769. Dit gebrek hadt reeds over de agt jaaren geduurdde daar uit vloei- jende vogten waren zeer Hinkende, en uitermaaten veel. Wat aanbelangt 't uitwashetzelve was genoegzaam eens zo dik als het voorgemelde: in zelfftan- dighcid veel vaster, en mede tot byna aan den voorkant van st uiterlyke Oor uitgeftrekt: welk uitwas, zyne voorige Heelmeesters, door verfcheiden maaien daar brokken af te breeken, getragt hadden uitteroeijen doch te vergeefs ch, dewyl het telkens wederom was aange groeid. By dit verhaal, der aan hem gedaane behandeling, voegde hy nog, dat men zodanig in 't Oor gefpooten hadtdat het vogt hem wieder de Keel was uitgekomen. Denzelfden dag, dat ik hem de eer- fte maal onderzcgt, fpoot ik hem ins- gelyks in 5t Oor, eenige maaien naar el- kanderen, met witten wyn, doch geen- fins met zulk een gevolg maar, na het fpuiten, plaagde de Lyder oyer dui- 134 E' p' SWAGERMAN OVER DRIEËNTWINTIGSTE GEVAL.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1776 | | pagina 208