270 J. S. G. DINCKLER GENEES- EN derverfcheiden toonen, die in 'tfpreeken voorkomen en noodzakelijk zijn. Want volgens No. 3, 4, 5, hoort de Lijder, fchoon moeilijk, wel geluid, doch niet de toonen. 2. Dat de gehoorzenuw om eenig geluid te kunnen hooren, niet noodig heeft zoo llerk aangedaan te worden, als om de verfcheiden toonen van dat ge luid te kunnen onderfcheiden volgens No. 5 en 6. Het welk ook de onder vinding ons op deze wijze leert: Als wij iemand zoetjes hooren fpreeken, doch echter niet kunnen hooren, wat hij zegt, zoo wenden wij het oor naar hem toehouden ons zeer ftilom door geen ander geluid gehoord te worden en foni, quic ad loquelam conftituendam necesfaria est, differre, ut lönus quidem distincte percipia- tur, modifkatio illa vero non percipiatur (pc: num. 5. 4. 3.) Ad foni pereeptionem distinctam requiri actio nem minorem in nervum, ad verborum et foni modificationis pereeptionem majorein (per num. 5. et 6.) Id quod nos etiam experientia hac ratione do- cet: quando audimus fonum fubmisib loquentis, et verba non intelligimustune aurem verlus eum locum dirigimusquieti fumusne alia perceptio nos

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1776 | | pagina 344