<\6C JUSTUS TJEENK OVER DE ne, in 't zevende vers, niet afwyke van dien aardrykskundigen zin, welken wy daaraan gegeven hebbenmaar dat het ons befchryve eene drooge en dorstige vlaktewaarin de herten (vooral geduu- rende de zomerhittegeen genoegzaam gras en water ter verfrisfchinge vonden en te vergeefsch boven de uitgedroogde beeken en waterbakken van dorst Honden te fchreeuwenEene vlaktewaarin de Hermon zich hemelhoog verhief, van het lagere gebergte als afgezonderd Hond, en over dat ganfche veld het gebied voerde. Waarin ook het kleine geberg te, dat onder den Hermon ligt, en zich noordoost-en zuidwaards uitftrekt, voor een gedeelte die landftreek uitmaakte, welke naderhandonder den naam van Trachonitisin de aardryksbefchryving is bekend gewordenen ten allen tyde, zoo door haare ruwe, drooge en klip* pige grondgefteltenisals door haare ysfelyke holen, waarin een meenigte van ftruikroovers zich ophieldenis be rucht geweest. Dus was het droevig ge- west befchapenals uit de landbefchry ving aanftonds blyken zalwaarin de lieflyke in lfraëls Pjalmendie hoog wat opgerichtmaar om zyne zonden dien*

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1776 | | pagina 546