482 JUSTUS TJEENK OVER DE konde breken waaruit men (zegt hy) van deszelven hoogte kan oordeelen. Dan de hoogte der bergen kan verno men worden uit het niet fmelten van de fneeuw en het ys in het heetfte jaarge- tyde; omdat de fneeuw en het ys op alle plaatfen niet blyven volharden op eene evengelyke hoogte, maar op ver- fchillende hoogten naar het onder- fcheid der luchtftreeken. Hoe meer men van de beide asfen naar den evenaar afdaalthoe hooger men klimmen moet om by de fneeuw te komen; en, hoe meerder men zich van den evenaar naar de poolen verwydert, hoe eerder en gc- makkelyker men by de ongefmoltene fneeuw kan geraaken. De hoogte, op welke de fneeuw in 't midden des zo mers niet fmelt, kan, onder alle de ver- fcheidene luchtftreekenworden voorge- fteld door een lynvan de poolen naar den evenaar voordgetrokken. Deze lyn zal, in 't midden der verzengde lucht- jlreekeopklimmen tot de hoogte van 2434 toifes, boven de oppervlakte der Zee; by haaren ingang in de gernaa- tigde luchtftreeken, zal zy maar 2100 t. verheven zyn. In Vrankryk en Chili heeft zy niet meer, dan 500 of 600 tot-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1776 | | pagina 562