HEILIGE AARDRYKSKUNDE. 503 ftruiken des velds verdorren; de bloe men vallen af, en verftuivenen het aardrykdat noch onlangs koelte en re gen genooten had, wordt roestverwig. De beekenhoeveel zy in den winter be loofden, toen zy verdonkerd waren van het yszoodat de fneeuwzonder te fmelten, op de fchotfen bleeve liggen; worden in den zomer trouwloosen •warm' gewordenverdwynen uit haar-e plaatjeJob VI. 15-17. De waters ver hopen dan uit een meir en een rivier droogt uiten verdort. Job XIV. 11. Een vuur verteert de weiden der fVoefly- 11e, een vlam Jleekt altemets alle boomen des velds aanook fchreeuwt elk beest des velds (e) tot u: want de waterflroomen zyn uitgedroogden een vuur heeft de weiden der ivoeflyne verteerdJoel I. 19. 20. Het gedierte itaat dan, in zyne verwachting te leur gefield, op den oe ver (f) der uitgedroogde beeken te fte- nen, en naar het vlietend water te fnui- ven en te fchreeuwen. Zy verliezen al- I i 4 len (e) Waar het zelfde woord JiV^fchreeuiuen, voor komt, dat wy Pf. XLIL 2. aantreffen. CO P. PAPINII STATU Theb. Lib. IV,! deceptum margine ripae Stat pecut j atque amflöS qmeruTut tffmeiita natatosv.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1776 | | pagina 583