'524 JUSTUS TJEENK OVER DÉ
gaan zyn; dan wordt de zaak daardoor
noch te ongelooflyker. Want het vrees-
lyk geklater van zulk eene ftortvlaage
zoude het rumoer der zeen meer ver-
dooven, en ongehoorbaar maken (h);
en de gelykenis van het dorjlige berte
zoude dan niet te pasfe komennoch ten
zinnebeelde voor den Konmglyken Dich
ter dienen, om daardoor zynen heftigen
en brandenden dorst te beteekenen. Om
dan geen meer on beftaan baarheden te
vermelden noch meer ftrydende ge
voelens over deezen text optehaalen
zal ik, om dit onderzoek ten einde te
brengenen om alle zwaarigheden weg*
tenemenin 't Land der Jordaane enz.
plaatfen aanwyzen, waar de dichter in
eenen ietterlyken zin zeggen konde Be
afgrond roept tot den afgrondby bet ge-
druiscb uwer wat er goot en: alle uwe baa-
ren, en golvenzyn over my bene ge
gaan.
Ik befchouwe David, met zyne man-
fchapin de holen en fpelonkenwelken
in den Libanon en in Trachonitis zoo
meenigvuldig zyndat de fchryvers van
de
(h) Q. CURTII Lib. VIII. C. XIII. 23. ARRIA-
NUS V. 333. "TSwj Ts f'£ cvgcevS, eet, VIRGIL. Geori.
iv. 364.