538 JUSTUS TJEENK OVER DE ftap is niet groot; en zal zelfs dienen, om my, door noch ééne aanmerking van aristoteles en anderenover de Dichtkunde, medetedeelenals dooree nen kleinen omweg, tot het einde my- ner aanmerkingen, over het Er ets der Jordaaneenz. te brengen. Diefcherp- zinnige PF'ysgeeren allen, die over dat onderwerp gefchreeven hebben, mer ken aan, dat de mensch, van natuure, ter naarvolginge geneegenis; en dat hy, om naartevolgenen in zich zei ven uit- tedrukkenhet geen hy in de voorwer pen ziet, en het geen hem zei ven leven dig had geroerd en fterk getroffenhet allerbest daagt, wanneer tusfchen hem en de dingen welken hy zoekt uitte- drukken, eene natuurlyke overëenftem- ming plaats heeft. Dat is: die tot de Zang- en Dichtkunst geboren is, wordt het gemakkelykst en van zelf, als het ware, door de gelykenisfen, die met zyne geestneiginge flrookenen door de toonendie met zynen toeftand inftem- men, geroerd en aangedaan (y). De voord- Cy) jeliani Var. Hifi. Lib. XII. C. XXXVIII. •xevbUvre; Sè ol 'Livaidg oïnxg rivug utavrjöf yeti w retawsg anoneórfovTxi- Conf. plutarchus, qui Syris, Lydis, ÏEgyptiisbanc lugendi rationem magis cor venientem etiam tribuitLib. de Confiol. ad Apollin. S.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1776 | | pagina 618